Over de bestrijding van plagen door de Romeinse boeren
De gewassen en het vee werden in de Romeinse tijd geteisterd door
ziekten en plagen. De lage opbrengsten van granen wijzen op allerlei
ziekten en plagen, die vaak hongersnoden veroorzaakten. Zo spreekt
Vergilius over eem kwade brand, die aan de halmen van het koren vrat.
Tegenwoordig weten dat het hier om roestschimmels gaat, die als het ware
een rode gloed over het graan kunnen leggen. Rituelen
De Romeinse boeren kenden - zoals gezegd - verschillende rituelen en
offerfeesten om een goede oogst of een goede gezondheid van hun vee af
te smeken. De offerfeesten waren bij de Romeinen waren niet alleen
bedoeld om de goden gunstig te stemmen, maar tegelijkertijd een goede
gelegenheid om eens flink bij te eten. Plagen bij vee Vee was een belangrijk bezit voor de Romeinse boer, het leverde melk, arbeid om ploegen te trekken, mest voor de akkers en natuurlijk vlees. De meeste Romeinse schrijvers besteden daarom veel aandacht aan veeziekten, die als er niet goed werd geboerd, complete veestapels konden uitroeien. Bij Vergilius (Georgica) vinden we de beschrijving van een rampspoed, die een streek kon treffen.
"Een schaap, dat ge van verre al te vaak de schaduw
"Strompelend, verraden in zijn vreugden, taalt het prijsros Veeziekten konden een hele streek ruïneren. Het roept herinneringen op aan de uitbraken van varkenspest en mond- en klauwzeer uit het recente verleden. Vergilius weet er geen goed raad mee. In die zin zijn we de afgelopen 2000 jaar weinig opgeschoten. De meeste literatuur behandelt de bestrijding van schurft, een ziekte die vooral optrad bij schapen, maar waar ook runderen, paarden en varkens last van hadden. Vergilius en Cato bevelen aan de dieren in te smeren met een mengsel van olijfolie, zwavel en zout water en ze daarna goed te wassen met zeewater. Cato geeft zelfs een recept om zeewater te maken als men daarover in het binnenland niet meteen kon beschikken. Slangen kwamen in Italië algemeen voor. Slangenbeten bij runderen moest je volgens Cato bestrijden door een acetabulum zwarte komijn fijn te wrijven in een hemina oude wijn. Dit mengsel werd dan door de neus ingebracht en op de beet werd wat varkensmest gelegd. Dat er weinig verschil was tussen een paardendokter en een arts moge blijken uit het feit dat Cato eenzelfde behandeling aanbeval voor mensen, die door een slang gebeten waren. De eetlust bij runderen bevorderden de Romeinen door olijfvocht over het veevoer te sprenkelen. Deze behandeling duurde een dag of vijf. Columella beval aan runderen te drenken met twee congii heet water en ze vervolgens dertig koolstengels, die zacht gekookt waren in azijn, te eten te geven. Plantenziekten Middeltjes tegen plantenziekten vinden we veel minder bij de Romeinse schrijvers. Maar net als bij de bestrijding van veeziekten was olijfvocht vaak een belangrijk bestanddeel. Stammen van wijngaarden smeerden de Romeinen in met een kleverig goedje dat bestond uit een mengsel van olijfvocht, bitumen en zwavel om bladrollers en mieren te bestrijden. Mieren bestreed je ook door gemalen lupinen te vermengen met most en dat rond de stammen te smeren. Insecten werden gedood door een mengsel van water, waarin wilde komkommers waren gedrenkt, te verspuiten. Volgens Varro kwamen op die plekken dan geen insecten meer voor. In een adem beveelt Varro aan een bed in te smeren met een mengsel van ossegal en azijn. Nuttig in een land waar de malariamug in die tijd inheems was. En als je toch bezig was, schrijft Varro, en je wilde jezelf ontharen. Daarvoor had hij het volgende probate middel: "Gooi een gele kikker in water, kook het terug tot eenderde en smeer je huid ermee in". Meeldauw in druiven bestreed je volgens Columella het best door, wanneer er in voorjaar een mist over de wijngaard lag, hopen stro, die vooraf tussen de rijen gebracht waren, aan te steken. Het bewaren van voedsel De Romeinen beheersten de kunst om voedsel te bewaren en te conserveren. Vis werd ingemaakt en ze wisten verschillende plagen in graanschuren goed te bestrijden. Om granen te bewaren, hadden de Romeinen grote graanschuren. In verschillende forten langs de muur van Hadrianus zijn daarvan de fundamenten opgegraven. Daar zijn de vloeren opgehoogd met pilaren om muizenvraat te voorkomen. De muren en de vloeren van deze graanschuren smeerde men op aanraden van Cato in met een prut van olijfvochtvocht en kaf. Als dat was ingedroogd, sloeg de soldaten het afgekoelde graan daarop in. Men eestte het graan bovendien om bederf te voorkomen. Gedroogde vijgen bewaarde Cato in aarden vaten, die ingesmeerd waren met ingekookt olijfvocht. Ingekookt olijfvocht hielp ook tegen motten, men smeerde er klerenkisten mee in. |
|
Content © Sierd de Jong - Fotografie Margriet Stemerding - Webdesign © Bastiaan de Jong